Eigenlijk is het heel bijzonder, dat alleen Lukas en Johannes Maria citeren. Johannes beperkt zich zelfs tot twee zinnen. Mattheüs en Markus noemen wel haar naam, maar hebben geen enkel woord van haar opgetekend. Johannes daarentegen noemt haar wel ‘de moeder van Jezus’, maar vermeldt nergens haar naam. De enige twee uitspraken die hij van haar citeert zijn tijdens de bruiloft te Kana, als zij tegen Jezus zegt: “Zij hebben geen wijn” en tegen de dienaars: “Wat Hij ook tegen u zal zeggen, doe het” (Joh. 2:3,5).
Een mysterieuze instructie die cruciaal bleek voor de voortgang van het bruiloftsfeest, dat in zichzelf weer een veelvoud aan prachtige symbolieken bevat.
Mattheüs brengt vooral Jozef als leidend persoon voor het voetlicht. Allereerst in Jezus’ geslachtsregister, dat bij hem uitkomt als “de man van Maria, uit wie geboren is Jezus, Die Christus genoemd wordt …” Jozef ontvangt ook de geboorteaankondiging (Matt. 1:20,21). Hoewel beiden door God in een droom gewaarschuwd werden om niet terug te keren naar Herodes (2:12), is het Jozef aan wie een engel opnieuw verschijnt met de opdracht: “Sta op, en neem het Kind en Zijn moeder met u mee, en vlucht naar Egypte, en blijf daar totdat ik het u zal zeggen, want Herodes zal het Kind zoeken om Het om te brengen” (vs. 13). En dan lezen we: “Hij stond dan op, nam het Kind en Zijn moeder in de nacht met zich mee en vertrok naar Egypte. En hij bleef daar tot de dood van Herodes…” Daarmee lijkt Jozefs leidende rol grotendeels te zijn voltooid.
Lukas daarentegen citeert Maria meerdere malen, zoals de zorgzame moeder van haar twaalfjarige zoon in de tempel: “Kind, waarom hebt U ons dit aangedaan? Zie, Uw vader en ik hebben U met angst gezocht” (Luk. 2:48). Waarop Jezus veelbetekenend antwoordt: “Waarom hebt u Mij gezocht? Wist u niet dat Ik moet zijn in de dingen van mijn Vader?”
Het is een retorische vraag, want uit haar lofzang blijkt dat Maria als jonge vrouw een grote kennis van Gods Woord moet hebben gehad en hebben geweten van Zijn goddelijke identiteit en messiasschap. In alles staat de schijnwerper op Hem!
Lofprijzing
Haar lofprijzing begint dan ook veelzeggend met: “Mijn ziel maakt de Heere groot, en mijn geest verheugt zich in God, mijn Zaligmaker” (1:46). Het kind in haar schoot identificeert zij dus als ‘het vleesgeworden Woord’ (‘laat mij geschieden overeenkomstig Uw Woord’; 1:38), die tevens haar Zaligmaker zou zijn.
Ongetwijfeld zullen voor haar lofprijzing de woorden van de engel Gabriël een belangrijke rol hebben gespeeld: “Hij zal groot zijn en de Zoon van de Allerhoogste genoemd worden, en God, de Heere, zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal over het huis van Jakob Koning zijn tot in eeuwigheid en aan Zijn Koninkrijk zal geen einde komen.” (1:32-33)
Maria’s kennis van de profetieën
Uit alles blijkt Maria’s kennis van het grotere perspectief met betrekking tot het herstel van Israël en het komende Messiaanse rijk waarin ‘haar’ Zoon zou regeren. Haar beschrijving is namelijk volkomen in lijn met wat de profeten daarover voorzegd hebben: de nederige wordt verhoogd en de machtige en de hoogmoedige vernederd. Een principe waarin Maria zichzelf trouwens als eerste herkent: “Hij heeft omgezien naar de nederige staat van Zijn dienares. Want zie, van nu aan zullen alle geslachten mij zalig spreken, want Hij Die machtig is, heeft grote dingen aan mij gedaan en heilig is Zijn Naam” (1:48-49). Zij is immers de vrouw die het beloofde Zaad zou mogen voortbrengen (Gen. 3:15).
Mooi is ook om te zien hoe Maria, evenals vaak de oudtestamentische profeten, handelingen van God als reeds voltooid beschrijft, hoewel deze nog in de toekomst moeten plaatsvinden: ‘hoogmoedigen heeft Hij in hun hart uiteengedreven; machtigen heeft Hij van de troon gestoten; nederigen heeft Hij verhoogd; hongerigen heeft Hij met het goede verzadigd en rijken heeft Hij met lege handen weggezonden’. Deze woorden weerspiegelen de omkering van menselijke naar Gods gerechtigheid. Kortom, alles getuigt van haar diepe geloof, dat haar oude nicht Elisabeth dan weer zo mooi typeert en bevestigt: “Zalig is zij (Maria) die geloofd heeft, want wat haar van de kant van de Heere gezegd is, zal volbracht worden” (1:45).
Israël Zijn knecht
En dan komt die prachtige afsluiter: “Hij heeft het opgenomen voor Israël, Zijn knecht, door aan Zijn barmhartigheid te denken, zoals Hij gesproken heeft tot onze vaderen, tot Abraham en zijn nageslacht, tot in eeuwigheid” (1:54-55).
Hoewel het volk nog onder de Romeinse overheersing gebukt ging, ziet Maria in haar bijzondere zwangerschap het bewijs dat God Zijn volk niet aan het lot had overgelaten. Heel bewust noemt ze Israël ‘Zijn Knecht’, die dus nog een opdracht te vervullen heeft. En dat is weer in overeenstemming met Gods belofte aan Abraham en zijn nageslacht (door Maria aangeduid als ‘onze vaderen’).
Indrukwekkend is ook hoe de lofzang van Hanna (1 Sam. 2:1-10) in Maria’s lofzang resoneert en veel elementen in Zacharia’s lofzang verder worden uitgewerkt: “Geprezen zij de Heere, de God van Israël, want Hij heeft naar Zijn volk omgezien en er verlossing voor tot stand gebracht ... om barmhartigheid te bewijzen aan onze vaderen en te denken aan Zijn heilig verbond, de eed die Hij aan Abraham, onze vader, gezworen heeft om ons te geven, dat wij, verlost uit de hand van onze vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees, in heiligheid en gerechtigheid voor Hem alle dagen van ons leven” (1:68, 72-75; vgl. o.a. Ps. 136:22-24).
Beide lofzangen (van Maria en Zacharia) verwijzen naar Gods beloften aan Abraham en zijn nageslacht, zoals in Genesis 22:17: “Ik zal u zeker rijk zegenen en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren aan de hemel en als het zand dat aan de oever van de zee is. Uw nageslacht zal de poort van zijn vijanden in bezit hebben.” Daarop aansluitend zegt de HEERE door de mond van Jesaja: “Maar nu, luister, Jakob, Mijn dienaar, Israël, die Ik verkozen heb! Zo zegt de HEERE, uw Maker en uw Formeerder van de moederschoot af, Die u helpt: Wees niet bevreesd, Mijn dienaar Jakob, Jesjurun, die Ik verkozen heb. Want Ik zal water gieten op het dorstige en stromen op het droge. Ik zal Mijn Geest op uw nageslacht gieten en Mijn zegen op uw nakomelingen” (Jes. 44:1-3).
Zo zien we Gods oneindige liefde voor Zijn volk als Zijn dienaar, voor wie Hij het opneemt. Hij bewijst hen Zijn barmhartigheid, heeft hen gemaakt en geformeerd vanaf de moederschoot en betuigt hen Zijn genegenheid in de naam ‘Jesjurun’. Daarom blijven zij, ook in deze tijd, ‘geliefden vanwege de vaderen’ (Rom. 11:28).
Deel dit artikel via
