Levenslessen uit het boek Job (dl. 8) - Job door God bevraagd

Bijbelstudie-Job.png Naar overzicht Print pagina

In hoofdstuk 37 doorbreekt God Zijn stilzwijgen. In plaats van Job te informeren over de aanleiding voor zijn lijden, bevraagt de Heere hem over zijn kennis waarmee hij zich onbevreesd voor God meende te kunnen verdedigen.

Ondanks dat God satan in grote mate de vrije hand over Job had gegeven en deze hem zelfs tot aan de rand van de dood bracht, gebeurt er niet wat satan had voorspeld: Job zegt God niet vaarwel (1:11; 2:5). En dat ondanks het feit dat Job geen enkele weet had van de aanleiding voor zijn lijden en ook nog eens ten prooi viel aan het spervuur van zijn drie vrienden. Zij meenden dat Job het lijden aan zichzelf te wijten had.

Je zou dus verwachten dat als de Heere uiteindelijk Zijn stilzwijgen doorbreekt, Hij Job achtergrondinformatie geeft en hem vertelt over hoe de satan Hem had uitgedaagd. Jobs godvrezendheid zou namelijk slechts zijn bedoeld om er zelf beter van te worden (1:10, 11). Toch laat de Heere deze informatie achterwege. Hij is niemand verantwoording verschuldigd en ontsluiert in dit leven lang niet altijd de reden waarom Zijn kinderen soms een moeilijke weg moeten gaat. En ook daar heeft God Zijn redenen voor!

De Godsnaam

We hebben gezien in het vorige artikel dat eerst nog Elihu aan het woord komt, met als mooie afsluiter: “De Almachtige, wij kunnen Hem niet vinden; Hij is groot van kracht en recht en hoogst rechtvaardig; Hij onderdrukt niet. Daarom vrezen de mensen Hem; maar alle eigenwijzen van hart ziet Hij niet aan” (37:23-24).

Daarna volgt Gods antwoord aan Job, ingeleid met de woorden: “Daarna antwoordde de HEERE Job uit een storm” (38:1). Na lange tijd komt de Naam van de HEERE (JHWH) weer terug in het boek. Die Naam vinden we namelijk alleen in de eerste twee hoofdstukken en een keer in hoofdstuk 12, waar Job spreekt over de alles besturende en bepalende hand van de HEERE (12:9-10). In de Godsnaam ligt de openbaring van Zijn wezen: de IK Ben, de eeuwige Onveranderlijke, de altijd Zijnde en de altijd Aanwezige. Hij is dus ook de stille Toehoorder geweest van Jobs gesprekken met zijn vrienden. Niets is Hem ontgaan.

Gods raad verduisterd

In Zijn antwoord lijkt de Heere aan te haken op wat Elihu in zijn toespraak heeft gezegd: “Nu ziet men het licht niet, het schijnt in de wolken, maar als de wind langsgaat, zuivert hij die” (37:21). Die storm en de openbaring van Gods almacht blijkt inderdaad zuiverend te werken op het deels verwrongen beeld dat Job door de tijd van God had gekregen.

En dan volgt er een ernstige aanklacht: “Wie is hij die Mijn raad duister maakt met woorden zonder kennis?” (38:2).

Veel wat Job over God Zelf had gesproken was juist, maar dat gold niet voor alles wat Job over Gods raad had gezegd. Op sommige momenten sprak hij zonder kennis en verduisterde daarmee de raad van God. Een ernstige aanklacht die ook wij ons ter harte kunnen nemen. We kunnen soms te snel meningen vormen of conclusies trekken over achtergronden en bedoelingen van Gods handelen, die niet voortkomen uit Zijn raad.

Grote woorden

Daarbij had Job grote woorden gesproken, zoals: “Laat Hij Zijn roede bij mij weghalen, laat Zijn bedreiging mij geen angst meer aanjagen. Dan zal ik spreken en niet bevreesd zijn voor Hem, want zo is het niet bij mij” (9:34-35).

“Maar ík zal tot de Almachtige spreken, en vind er behagen in mij voor God te verdedigen.” (13:3, zie ook 10:1-9; 31:35-37).

Welnu, het moment waarop Job zich tegenover God kan verdedigen is nu aangebroken. We bevinden ons in hoofdstuk 38, waarin de Heere Zijn dienstknecht oproept: “Omgord nu als een man uw heupen, dan zal Ik u ondervragen. Maak Mij eens bekend ... (vers 3).1 Het is alsof God even met Job van rol verwisselt. Job mag plaatsnemen achter ‘het spreekgestoelte’ om zijn vermeende kennis aan God over te dragen met als eerste vraag: “Waar was u toen Ik de aarde grondvestte?” (vers 4). De grote natuurkundige/filosoof Blaise Pascal (1623-1662) schreef ooit: “Als ik de korte duur van mijn leven beschouw, verzwolgen in de voorafgaande en volgende eeuwigheid, de kleine ruimte die ik vul (...) verschrik ik en verwonder mij erover (...) Door wiens orde en beleid zijn deze plaats en tijd voor mij bestemd?” Met andere woorden: wat betekent ons leven op de schaal van de eeuwigheid?

Bij de schepping aanwezig

Maar wie waren wel bij de schepping aanwezig? Het antwoord is: De morgensterren, die samen vrolijk zongen, en al de kinderen van God2 juichten (vers 7). Er was echter Eén Die in die Schepping een centrale rol speelde. Over Hem lezen we in Spreuken 8. “De HEERE bezat Mij aan het begin3 van Zijn weg, al vóór Zijn werken, van oudsher. Van eeuwigheid af ben Ik gezalfd geweest, vanaf het begin, vanaf de tijden voordat de aarde er was” (vs. 22-23). “Toen Hij de hemel gereedmaakte, was Ik daar, toen Hij een cirkel trok over het oppervlak van de watervloed, toen Hij de wolken daarboven sterk maakte, Hij de bronnen van de watervloed versterkte, toen Hij voor de zee zijn plaats bepaalde, zodat het water Zijn bevel niet zou overtreden, toen Hij de fundamenten van de aarde verordende, was Ik bij Hem, Zijn Lievelingskind, Ik was dag aan dag Zijn bron van blijdschap” (vers 27-30).

God laat Job heel uitdrukkelijk zien dat Hij niet alleen de Schepper is, Die de aarde heeft gegrondvest (vers 4), haar afmetingen heeft bepaald (vers 5), haar pijlers deed neerzinken en Zelf de hoeksteen heeft gelegd (vers 6), maar dat Hij ook de Onderhouder en Bestuurder is van Zijn hele schepping.

Heilige ironie

Let op de heilige ironie waarmee God Job bevraagd: “Waar was u toen Ik de aarde grondvestte?” (vers 4). Met andere woorden, als je ergens over mee wil praten, dan moet je er wel bij zijn geweest. Zo niet, dan weet je het alleen van horen zeggen (42:5).

Vervolgens bevraagt God Job over zijn kennis van de schepping.

Ten aanzien van de aarde:

“Wie heeft haar afmetingen bepaald? U weet het immers wel” (vers 5). “Reikt uw inzicht tot de breedten van de aarde? Maak het bekend, als u dit allemaal weet” (vers 18).

Ten aanzien van de zee:

“Of wie heeft de zee met deuren afgesloten, toen zij losbarstte en uit de baarmoeder naar buiten kwam, toen Ik haar een wolk gaf als kleding, en de donkere wolken als haar omslagdoek. Ik stelde haar Mijn grens, en plaatste een grendel en deuren, en zei: Tot hiertoe mag u komen en niet verder, hier zal zich een grens stellen tegen de hoogmoed van uw golven” (vers 8-11).

Menselijke nietigheid ten opzichte van het heelal

Vervolgens komt de Heere met vragen die de nietigheid van de mens nog sterker benadrukken. We beperken ons tot slechts enkele voorbeelden:

“Waarheen is de weg waar het licht woont?” (vers 19), gevolgd door opnieuw een ironische opmerking: “U weet het vast wel, want u was toen al geboren, en uw dagen zijn groot in aantal” (vers 21).

Over de hemellichamen, die het licht verspreiden, zegt de psalmist: “Hij telt het aantal sterren, Hij noemt ze alle bij hun naam” (Ps. 147:4).

Dat de Heere ze alle bij namen kent, blijkt uit een andere vraag aan Job: “Kunt u de banden van het Zevengesternte vastbinden, of de ketenen van de Orion losmaken? Kunt u de Mazzarot tevoorschijn laten komen op zijn tijd, en kunt u de Wagen met zijn kinderen leiden? Kent u de verordeningen van de hemel, of kunt u op aarde zijn beleid bepalen?” (vers 31-33). Mooi om deze woorden te zien in het licht van Psalm 19:2: “De hemel vertelt Gods eer, het gewelf verkondigt het werk van Zijn handen”.

Het is de stem van de schepping, maar ook de stem van de sterren en de Mazzarot, die wij kennen als de dierenriem, waarvan God de bijbehorende sterrenconstellaties op Zijn tijd aan de hemel laat verschijnen. Satan heeft dat verduisterd door de astrologie, waar de Bijbel ernstig tegen waarschuwt. Ik denk dat in een periode waarin het schriftelijke Woord nog niet beschikbaar was, vooral de hemel en de hemellichamen de geheimen van Gods heilsplan en het werk van Zijn handen verkondigden. “Hun boodschap gaat tot aan het einde van de wereld” (Ps. 19:5).

Ik leg mijn hand op mijn mond

In hoofdstuk 39 bespreekt de Heere met Job de dierenwereld, zoals de leeuwin, de raaf, de berggeiten, de wilde ezel, de wilde os, de struisvogel, de ooievaar, het paard, de valk, en ten slotte de arend, die woont in de rots en op de punt van de rots zijn vesting heeft: onbereikbaar (vers 30-31). En daarmee blijkt God gaandeweg het hart van Zijn dienstknecht geraakt te hebben, die belijdt: “Zie, ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? Ik leg mijn hand op mijn mond. Eén keer heb ik gesproken, maar ik zal niet antwoorden; twee keer, maar ik zal niet verdergaan”
(vers 37-38). 

  1. Dezelfde woorden vinden we in 40:2.
  2. Letterlijk: ‘De ‘zonen Gods’ (Hebr.: benei Elohim) zijn in het Oude Testament altijd een aanduiding voor engelen (zie ook 1:6; 2:1)
  3. Hij is het Begin (Hebreeuws: reshit, oftewel de Oorsprong, verg. Joh. 1:1-3; Kol. 1:17)

Deel dit artikel via


Meer van zulke artikelen lezen?

Neem voor slechts € 12,50 p.j. een abonnement op IB Magazine. Het magazine bevat o.a. getuigenissen van Messiaanse Joden, interessante Bijbelstudies, nieuws, verhalen van de Bijbelverspreiding en achtergrondartikelen. Of abonneer u gratis op onze digitale nieuwsbrief.

Gratis nieuwsbrief IB Magazine

Sluiten