Het Joodse volk heeft toch een bedekking?

Naar overzicht Print pagina

“Heeft het wel zin om het Evangelie te brengen aan het Joodse volk? Ze hebben toch een bedekking?” Het is een begrijpelijke vraag, want Paulus spreekt inderdaad in 2 Korinthe 3 over een bedekking. Maar betekent dit dat het Evangelie brengen aan Joodse mensen zinloos is?

De betreffende passage is 2 Korinthe 3:14-16: “Maar hun gedachten werden verhard, want tot op heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het Oude Testament, zonder te worden weggenomen. Die bedekking wordt tenietgedaan in Christus. Ja, tot op heden ligt er, wanneer Mozes gelezen wordt, een bedekking op hun hart. Maar wanneer het zich tot de Heere bekeert, wordt de bedekking weggenomen.”

Het volk als geheel

Ten eerste is het goed om op te merken dat het hier om het volk als geheel gaat. Paulus spreekt met het woordje ‘hun’ in meervoud, en verwijst daarmee terug naar ‘de Israëlieten’ in vers 13. Het woordje ‘het’ in vers 16 slaat dan ook op ‘het volk’.

We moeten voorzichtig zijn met wat er over het volk als geheel gezegd wordt, op het individu toe te passen. Bedenk dat Paulus zelf tot dit volk behoorde, maar die bedekking blijkbaar niet (meer) had.

Het lezen van Mozes

Ten tweede betekent de bedekking niet dat het Evangelie onbegrijpelijk voor hen is. Nee, de bedekking is er alleen bij het lezen van Mozes. In onze vertalingen wordt gesproken over ‘het lezen van het Oude Testament’, maar in de context is de vertaling ‘oude verbond’ passender. Het staat hier namelijk in contrast met het nieuwe verbond en is een synoniem voor ‘Mozes’ (3:6,15). De bedekking gaat dus over het niet zien van de diepere betekenis van de wet van Mozes.

Om te begrijpen wat dat inhoudt, moeten we terug naar het beeld dat Paulus gebruikt: de sluier op het gezicht van Mozes. Toen Mozes terugkeerde van de berg was de glans op zijn gezicht voor het volk onverdraagbaar. Ze waren zelfs bang om dichtbij hem te komen (Exod. 34:30). Daarom verborg hij zijn gezicht met een doek. Paulus verklaart ons daar de diepere betekenis van, namelijk dat Mozes dat deed ‘opdat de Israëlieten hun ogen niet gericht zouden houden op het einddoel van wat tenietgedaan wordt’ (3:13) of ‘geen blik zouden slaan op het einde van hetgeen moest verdwijnen’ (NBG). De glans was dus een beeld van iets toekomstigs.

Het is opvallend dat Paulus het woord einddoel ook gebruikt in Romeinen 10:4: “Want het einddoel van de wet is Christus, tot gerechtigheid voor ieder die gelooft.” Paulus zegt dus eigenlijk dat in de heerlijke glans van Mozes’ gezicht Christus Zelf te zien was. Hij is het einddoel van de wet, die tenietgedaan of vervuld moest worden. Het is niet verwonderlijk dat de glans van de Heere Jezus spreekt, want Hij is ‘de afstraling van Gods heerlijkheid’ (Hebr. 1:3). De sluier verborg dus aan de ene kant dat de wet geen permanente oplossing bood, en aan de andere kant Wie de permanente oplossing wel zou bieden.

De bedekking die Paulus beschrijft, maakt dus dat het volk níet ziet dat de wet van Mozes wijst op een einddoel, namelijk de Heere Jezus Zelf, maar zegt niets over het begrijpen van bijvoorbeeld de Evangeliën.

Tenietgedaan in Christus

Ten derde schrijft Paulus ook over hoe en het moment dat de bedekking wordt weggenomen, namelijk ‘in Christus’ en ‘als het zich tot de Heere bekeert’. Blijkbaar is de bedekking geen barrière om zich tot de Heere te bekeren en Christus te gaan herkennen. De volgorde is eerst bekering en dan het wegnemen van de bedekking. Bij het volk als geheel moet dat moment van bekering nog komen, maar individueel gebeurt dat al. Paulus is daarvan het levende bewijs.

Zo hebben we gezien dat de bedekking:

  • over het volk ligt en niet noodzakelijk over het individu;
  • ligt bij het lezen van de wet van Mozes, en niet bij het lezen van het Evangelie;
  • wordt weggenomen bij bekering.

Tot zover hebben we alleen de verzen over de bedekking behandeld. Maar als we ze in hun context lezen, zien we dat ze absoluut niet bedoeld zijn om ons ervan te weerhouden het Evangelie te brengen.

De context

De verzen zijn onderdeel van een langere passage, die loopt van hoofdstuk 2:12 tot 4:6. Dat is te herkennen aan hoe Paulus het begin en eind van deze passage spiegelt:

Begin van de passage Einde van de passage
“Het Evangelie van Christus prediken” (2:12a) “Wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus als Heere” (4:5)
“God Die door ons de geur van Zijn kennis op iedere plaats openbaar maakt” (2:14) “Door het openbaar maken van de waarheid in de tegenwoordigheid van God” (4:2b)
“Een aangename geur van Christus, onder hen die zalig worden en onder hen die verloren gaan” (2:15) “Het Evangelie is alleen nog bedekt in hen die verloren gaan” (4:3)
“Als vanuit God, voor Gods aangezicht, spreken wij het in Christus” (2:17) “God Die in onze harten geschenen heeft tot verlichting met de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus” (4:6)

Je zou deze corresponderende teksten kunnen vergelijken met boekensteunen, waar de passage over de bedekking tussen geklemd staat. Het is opvallend dat deze boekensteunen telkens gaan over de noodzaak van het brengen van het Evangelie.

Een contrast met de valse apostelen

Aan het begin van deze passage staat een kerntekst: “God zij dank, Die ons in Christus altijd doet triomferen en door ons de geur van Zijn kennis op iedere plaats openbaar maakt” (2:14). Op dit vers volgen twee ‘wants’:

  • “Want wij zijn voor God een aangename geur van Christus” (2:15)
  • “Want wij zijn niet als zovelen, die handeldrijven met het Woord van God” (2:17)

Paulus schetst zichzelf en zijn medearbeiders in contrast met anderen ‘die handeldrijven met het Woord van God’. Het gaat hier hoogstwaarschijnlijk om valse apostelen die vaker voorkomen in de brief. Deze mensen doen zich voor als apostelen van Christus en zijn net als Paulus Joods (11:13,22), maar het zijn bedriegers (4:2; 11:13). Daar voert Paulus ook bewijs voor aan. Zo prediken ze een andere Jezus, een ander Evangelie en vervalsen ze het Woord van God (11:4; 4:2). Paulus noemt hen dan ook dienaars van satan (11:14-15).

Een eerste conclusie op basis van de context is dus dat Paulus het Evangelie brengt, terwijl valse apostelen dat niet doen.

Een levende aanbevelingsbrief

Paulus schrijft verder dat hij niet zichzelf aanbeveelt zoals sommige anderen dat doen, namelijk de valse apostelen (3:1). Blijkbaar hadden zij aanbevelingsbrieven meegenomen om hun zogenaamde autoriteit aan te tonen. Dat heeft Paulus niet nodig. De gemeente in Korinthe is zijn levende aanbevelingsbrief. En zelfs dat nuanceert hij. De gemeente is namelijk geen aanbeveling van Paulus’ autoriteit in zichzelf, maar van de Geest van de levende God die door hem en zijn medearbeiders heen werkt. Zoals we zagen in het kernvers is het God die hem door Christus doet triomferen. Paulus geeft ruiterlijk toe dat hij van zichzelf onbekwaam is, maar dat God hem bekwaam maakt (2:16; 3:5).

Vervolgens legt Paulus uit waartoe God hem en zijn medearbeiders bekwaam maakt, namelijk om dienaars van het nieuwe verbond te zijn (3:6). Het bewijs van die bekwaamheid zijn de Korinthiërs. Zij zijn een door de geest geschreven brief; niet op stenen tafelen, maar in het hart. Weer schetst Paulus een contrast, dit keer met het oude verbond: de wet die op stenen tafelen geschreven was.

Bediening van de dood tegenover bediening van de Geest

Dit contrast tussen zijn bediening en het oude verbond werkt Paulus verder uit. Daarbij gebruikt hij verschillende aanduidingen die telkens tegenover elkaar staan.

Stenen tafelen (3:2) Tafelen van vlees (3:2)
Oude verbond (3:14) Nieuwe verbond (3:6)
Letter (3:6) Geest (3:6)
Bediening van de dood (3:7-8) Bediening van de Geest (3:7-8)
Bediening van de verdoemenis (3:9) Bediening van de gerechtigheid (3:9)
Mozes (3:14-16) Christus (3:14-16)
Bedekt gezicht (3:13) Onbedekt gezicht (3:18)

Naast de tegenstellingen is er ook een overeenkomst tussen de twee bedieningen. Beiden hebben te maken met de heerlijkheid: “Als nu de bediening van de dood, met letters in stenen gegrift, in heerlijkheid was, zodat de Israëlieten hun ogen niet op het gezicht van Mozes gericht konden houden vanwege de heerlijkheid van zijn gezicht, hoewel die tenietgedaan zou worden, hoeveel te meer zal dan de bediening van de Geest in heerlijkheid zijn?” (3:7-8).

De heerlijkheid

Wat betekent het dat de bediening van de dood ‘in heerlijkheid was’ en de bediening van de Geest ‘in heerlijkheid zal zijn’?

Letterlijk staat er dat de bediening van de dood ‘geworden is’ in heerlijkheid, of zoals de Telos-vertaling zegt ‘met heerlijkheid ontstond’. Die beschrijving klopt met Exodus. Mozes vraagt God: “Toon mij toch Uw heerlijkheid!” (Exod. 33:18). Vervolgens verschijnt de HEERE aan Mozes en schrijft Hij voor hem in de stenen tafelen (Exod. 34:5,28). De stenen tafelen zijn dus letterlijk in heerlijkheid ontstaan. De heerlijkheid die Mozes zag, straalde op hem af en zijn gezicht glansde (Exod. 34:29). Het boek Exodus vertelt niet hoe lang hij bleef stralen, maar Paulus zegt dat ‘de heerlijkheid van zijn gezicht tenietgedaan zou worden’ (3:7). De glans nam dus af.

De bediening van de Geest ‘zal in heerlijkheid zijn’. Zelfs in deze overeenkomst zit dus een tegenstelling. De stenen tafelen hebben hun oorsprong in de heerlijkheid, de tafel van het hart heeft daar zijn bestemming. Het nieuwe verbond brengt juist in Gods nabijheid, in plaats van dat het uit die nabijheid komt.

Pas nadat Paulus deze dingen beschreven heeft, komt hij bij de verzen over de bedekking. Als we ze in hun context lezen, zien we dus dat het gaat om een passage waarin juist de heerlijkheid van het nieuwe verbond beschreven wordt, en onderstreept wordt dat mensen het Evangelie moeten horen. De tekst biedt dus absoluut geen aanleiding om te concluderen dat we het Evangelie niet moeten brengen.

Is het eerlijk?

Toch kunnen er vragen overblijven, zoals: Is het eerlijk dat God een bedekking heeft gelegd op het einddoel? Om die vraag te beantwoorden, moeten we terug naar Exodus. Daar lezen we: “Aäron en al de Israëlieten keken Mozes aan, en zie, de huid van zijn gezicht glansde. Daarom waren zij bevreesd om dichter bij hem te komen” (Exod. 34:30). Het volk heeft de glans dus wel degelijk gezien, maar kon die niet verdragen. Mozes spreekt zelfs nog met het volk, voordat hij zijn gezicht bedekt (Exod. 34:32-33). Er wordt wel gezegd dat Mozes niet wilde dat de Israëlieten zouden zien hoe de glans van heerlijkheid afnam, en ze daarin zouden herkennen dat de wet geen permanente oplossing bood. Ergens wringt die uitleg, want in Deuteronomium zegt Mozes expliciet dat het verbond niet de permanente oplossing biedt (Deut. 18:15; 31:16). Nee, de glans is zichtbaar geweest. Daarmee was dus ook het einddoel te zien, maar het volk durfde dat niet te bekijken. De aanleiding voor de bedekking lag dus bij het volk zelf.

Het tweede deel van het antwoord vinden we in Paulus’ eigen woorden. Hij benadrukt dat hij en zijn medearbeiders niet handelen zoals Mozes: “Omdat wij dan een dergelijke hoop bezitten, gaan wij met veel vrijmoedigheid te werk, en doen wij niet zoals Mozes, die een bedekking op zijn gezicht legde, opdat de Israëlieten hun ogen niet gericht zouden houden op het einddoel van wat tenietgedaan wordt” (3:12-13).

Dat wat bij Mozes verborgen was, maakt Paulus juist bekend. Het woord dat vertaald wordt met ‘vrijmoedigheid’ betekent letterlijk ‘alles zeggen’. Er wordt door Paulus niets achter gehouden en het volk heeft dus alsnog de kans om het einddoel te zien.

Verharding

In het verlengde van de bedekking gebruikt Paulus ook het woord verharding: “Maar hun gedachten werden verhard, want tot op heden blijft diezelfde bedekking bij het lezen van het Oude Testament, zonder te worden weggenomen. Die bedekking wordt tenietgedaan in Christus” (2 Kor. 3:14).

Opnieuw kunnen we de vraag stellen of het eerlijk is wat hier gebeurt. Heeft God hun gedachten verhard en heeft het volk geen inbreng meer? Laten we voor het antwoord opnieuw naar de geschiedenis kijken.

De verharding bij het volk komen we voor de eerste keer tegen in Deuteronomium: “Mozes riep heel Israël bijeen en zei tegen hen: U hebt alles gezien wat de HEERE in het land Egypte voor uw ogen gedaan heeft, met de farao, met al zijn dienaren en met heel zijn land: de grote beproevingen die uw ogen gezien hebben, die grote tekenen en wonderen. Maar de HEERE heeft u geen hart gegeven om dat te erkennen, of ogen om te zien, of oren om te horen, tot op deze dag” (29:2-4).

Het initiatief voor de verharding van het hart lijkt bij de HEERE te liggen. Maar let op wat daaraan vooraf gaat: “U hebt alles gezien.” Net als bij de glans heeft het volk ook hier wel degelijk Gods handelen gezien. In de rest van de Bijbel zien we dan ook dat het volk zelf is begonnen met hun hart te verharden:

  • “Maar zij weigerden er acht op te slaan, zij zetten hun schouder er dwars tegenin en stopten hun oren toe om niet te hoeven luisteren. Zij maakten hun hart als diamant, om maar niet te hoeven luisteren …”
    (Zach. 7:11-12).
  • “Verhard dan uw hart niet, zoals bij de verbittering, op de dag van de verzoeking in de woestijn” (Hebr. 3:8).

Andere gedeeltes laten zien dat God tegelijkertijd een aandeel heeft in de verharding.

  • “Maak het hart van dit volk vet, en stop hun oren toe, en sluit hun ogen …” (Jes. 6:10).
  • “Want de HEERE heeft over u uitgegoten een geest van diepe slaap. Gesloten heeft Hij uw ogen, de profeten; en uw hoofden, de zieners, heeft Hij omhuld” (Jes. 29:10).

Vanwege Israëls handelen maakt God hen zoals hun afgoden: hard als steen, blind en doof. Het is alsof God zegt: Jullie verharden je harten, dan zal ik ze ook verder verharden. Iets soortgelijks zien we bij de farao tijdens de Exodus. Tijdens de eerste plagen verhardt hij zelf zijn hart, tijdens de latere plagen doet God dat. Het is alsof er een kantelpunt is waarop God farao’s keuze gaat doorvoeren.

De verharding in Romeinen 11

We kunnen eigenlijk niet spreken over de verharding van Israël zonder daarbij ook Romeinen 11:25 te betrekken: “Want ik wil niet, broeders, dat u geen weet hebt van dit geheimenis (opdat u niet wijs zou zijn in eigen oog), dat er voor een deel verharding over Israël is gekomen, totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan.”

Dit lijkt een negatieve beschrijving, maar er zitten twee bemoedigingen in. De eerste is dat de verharding gedeeltelijk is. Er zijn er wel degelijk onder het volk die hun hart niet verhard hebben. Daarvoor geeft Paulus in het hoofdstuk drie voorbeelden:

  • Zichzelf (11:1)
  • 7.000 man ten tijde van Elia (11:4)
  • Joodse gelovigen uit ‘de tegenwoordige tijd’ (11:5)

Bij het derde voorbeeld is er een lijn te trekken van de tijd van het Nieuwe Testament naar vandaag. Sinds de discipelen zijn er tot op vandaag altijd Joodse gelovigen in de Heere Jezus geweest. Omdat de verharding niet volledig is, zet Paulus zich in om door zijn bediening ‘enigen uit hen te behouden’ (Rom. 11:14).

De tweede bemoediging is dat de verharding tijdelijk is, namelijk totdat de volheid van de heidenen is binnengegaan. Dan zal ‘heel Israël’ zalig worden, te weten het gedeelte van het volk dat dan leeft en tot bekering is gekomen.

Zoals de verharding van Israël voor Paulus geen reden is om niet te proberen ‘enigen uit hen te behouden’, zo is ook de bedekking geen reden om stil te zitten.

De kern van het betoog

Integendeel, de kern van Paulus’ betoog in 2 Korinthe is dat hij het Evangelie brengt. Bedenk dat we begonnen met de stelling dat God ‘door ons de geur van Zijn kennis op iedere plaats openbaar maakt’. Nogmaals, Paulus benadrukt dat hij niet handelt zoals Mozes, maar met veel vrijmoedigheid te werk gaat (3:12-13).

Dat doet hij niet ondanks, maar juist vanwege de bedekking en verharding. Hij werkt toe naar de wegneming van de bedekking, want ‘die bedekking wordt tenietgedaan in Christus’.

Wat betekent dat? We zagen dat door Mozes’ gezichtsbedekking de glans die wees op het einddoel niet zichtbaar was. Op een soortgelijke manier is er voor het Joodse volk een bedekking bij het lezen van Mozes. Het oude verbond wijst wel op het einddoel, maar het is daarin voor hen niet te herkennen. Wanneer herkennen ze het einddoel er wel in? Als ze het einddoel zelf leren kennen, namelijk Christus. Is dat niet logisch? Als we Christus leren kennen, gaan we ook zien wat er in het Oude Testament op Hem wijst.

Tot slot

We hebben gezien dat de aanleiding voor de gezichtsbedekking van Mozes bij het volk zelf ligt. Zij konden de glans niet aan. Iets soortgelijks geldt voor de bedekking en de verharding in overdrachtelijke zin. Omdat zij het einddoel van de wet niet wilden zien, ligt er nu een bedekking over het lezen van het oude verbond. Maar zodra ze de Heere Jezus leren kennen, wordt die bedekking weggenomen. Vandaar dat Paulus en zijn medearbeiders zich, in tegenstelling tot de valse apostelen, inzetten om het Evangelie van Christus te prediken, zonder iets achter te houden. Die prediking droeg vrucht ten tijde van Paulus, namelijk het gelovig overblijfsel waar hij zelf toe behoorde. En die prediking draagt ook vandaag vrucht. Het levende bewijs daarvan zijn onze Joodse broeders en zusters. Dus, heeft het Evangelie brengen zin? Zonder twijfel!

Deel dit artikel via


Meer van zulke artikelen lezen?

Neem gratis een abonnement op ons magazine. Het bevat o.a. getuigenissen van Messiaanse Joden, interessante Bijbelstudies, nieuws, verhalen van de Bijbelverspreiding en achtergrondartikelen. Of abonneer u gratis op onze digitale nieuwsbrief.

Gratis nieuwsbrief Magazine

Sluiten